Iedere ochtend, wanneer het mooi weer is, maakt een onbekende een wandeling in het park. Dat weet ik omdat ik hem dan altijd wel op precies dezelfde plek tegenkom. Vanzelfsprekend groet hij me niet, want daarvoor is en blijft hij een onbekende; we vervolgen gewoon onze wegen na elkaar zonder een glimp van herkenning op onze gezichten even aangekeken te hebben.
    Dat is immers zo het ritueel. Terwijl we naar elkaar toe wandelen, kijken we om ons heen naar de bomen, die volop in bloei staan, een prachtig bladerdek bezitten, volledig of gedeeltelijk kaal zijn of anders wel beginnende knoppen vertonen. We zien het groene gras, de gouden bladeren, die eroverheen gestrooid liggen, de rijp of de dooiende sneeuw, volgen een overvliegende meeuw of distelvink, of blijven even stilstaan bij een waggelende eend, op zoek naar een stukje brood. Zodra we echter nog maar enkele passen van elkaar verwijderd zijn, kijken we allebei op, heel casueel, alsof we opgeschrikt worden door een plotseling en onverwacht gezelschap.
    Later, nadat we om de vijver in het midden van het park heen gelopen zijn, aan de rozen of de hortensia in bloei hebben geroken, komen we elkaar opnieuw tegen, en soms, heel soms –alleen als de andere al bezet zijn– delen we samen een bankje in de zon. Uit beleefdheid en discretie zitten we dan ieder aan een kant, met tussen ons in een leegte, en vermijden we elkaars blikken. We glimlachen zelfs niet vertederd naar elkaar wanneer een kind één van ons aanspreekt of een eekhoorn bij onze voeten komt zitten.
    Meestal leest de onbekende een boek. De titel daarvan houdt hij naarstig uit mijn zicht, alsof het om ‘Mein Kampf’ gaat, of om een ander boek, waarvoor hij zich diep zou moeten schamen. Ook ik zou een boek kunnen en eigenlijk moeten lezen, maar liever observeer ik de moeders, die langs lopen met hun kinderwagens, de verliefde paartjes, de wandelaar met zijn eenzame gedachten. Ik gis dan naar hun verborgen levens, naar wie van hen houdt en wie hen doet lijden.
    Zo zitten we een uur lang naast elkaar, en anders wel anderhalf of twee, want de tijd gaat nu eenmaal als een dwarrelend blad in de wind voorbij. We lijken een Siamese tweeling, die pas langs chirurgische weg van elkaar gescheiden werd en nu bang is. Bang dat elke onbedachtzame aanraking, elk toevallig oogcontact, ons opnieuw –en nu misschien voor altijd– aan elkaar zal vastmaken.
    En zodra de zon achter een boom wegduikt, is dat het teken voor de onbekende om zijn boek omzichtig weg te bergen, op te staan, zijn jas glad te slaan en even rond te kijken. De andere bankjes om ons heen zijn nu plotseling allemaal leeg –en het gekke is dat ik me daar tot op dat moment helemaal niet bewust van was. Daarom sta ook ik op, enigszins overvallen.
    Pas een seconde of vijf later, wanneer ik de situatie weer onder controle heb –de onbekende blijft daar beleefd op wachten– komen we tegelijkertijd in beweging. En zonder elkaar een moment aan te kijken gaan we ieder weer ons weegs.

TW (1992)

Geen opmerkingen: