Een prachtige lentedag. Een man op leeftijd zit op een bankje in het park. Op het gras vlak voor hem een jong paar –jongen en meisje– in een innige omhelzing, de lippen op elkaar gedrukt. De man probeert het niet te zien, zich te laten afleiden door de gonzende bijen tussen klaver en bloemen, een duif die almaar cirkeltjes loopt, een eekhoorn die met zijn scherpe klauwen tegen de schors van een boom opklimt.
    Zo tracht hij het beeld van het paar uit zijn gedachten te weren. Maar hij merkt dat dat pas echt lukt wanneer hij fantaseert dat hijzelf de jongen is, die het meisje in zijn armen heeft en tegen zich aandrukt. In gedachten voelt hij hoe haar warme, vochtige lippen tegen de zijne gedrukt zijn en hoe haar tong als een vis door zijn mond glijdt, de zijne zoekt, zich ertegen aan vlijt, hem even speels omklemt en daarna langs zijn verhemelte kronkelt.
    Bij die verbeelding voelt de man een geluk zijn ziel doorstromen, zoals hij zich niet kan herinneren ooit gekend te hebben. Het is alsof hij plotseling vervuld wordt door de adrenaline van een ander, iemand die hij nooit was en zich nooit heeft toegestaan te zijn.
    Opeens is hij zichzelf vergeten, degene die op een bankje in het park was komen zitten om zijn tijd door te komen. Zijn leven lijkt vervluchtigd als een droom. Hij voelt zich samensmelten met het meisje en beseft nu dat hij niet meer eenzaam is, dat hij nooit meer eenzaam zal zijn. Hij wil echter zijn ogen liever maar niet openen, bang dat dit toch niet de werkelijkheid zal blijken te zijn, dat hij zichzelf opnieuw zal terugvinden in een leven dat hij eigenlijk nooit had willen leiden. In zijn eigen leven.
    Toch is er iets –als een sprankje licht aan het einde van een lange tunnel– dat hem doet beseffen dat straks de avond zal vallen, dat hij terug zal moeten naar zijn donkere huis, naar zijn lege bed. Daarom haalt hij diep adem, en zet zich schrap. En als hij dan tenslotte moeizaam de ogen opent, doet het meisje op datzelfde moment hetzelfde. Ze toont hem haar lieve glimlach, aan hem alleen. Achter haar reikt het grasveld waarop ze liggen tot aan de rozentuin. Hij glimlacht gelukzalig naar haar terug.
    Dan plotseling glijdt er een sluier van paniek over het poppengezichtje van het meisje. Ze duwt hem van zich af, springt op en bekijkt hem enkele seconden met een angstige blik. Een haarlok is voor haar ogen gevallen. Dan begint ze te schreeuwen, haar handen voor haar mond. Ze schreeuwt alsof hij een afzichtelijk monster is, dat haar wil verslinden.
    Vanuit zijn ooghoeken ziet de man hoe de mensen in het park zich naar hen omdraaien om te kijken wat er aan de hand is. Hij ziet ook hoe een man naar hen toe komt rennen. Hij draagt een uniform en een metalen voorwerp glinstert in zijn hand.

TW (1995)

Geen opmerkingen: