Al enige lichtjaren bevindt zich een betrekkelijk beroemd geweest, maar intussen enigszins in de vergetelheid geraakte sterrenkundige ergens in de ruimte. Heimwee naar de Aarde –naar vaste grond onder de voeten, de elkaar afwisselende dagen en nachten, de seizoenen– heeft hij niet. Hij wordt verteerd door slechts één doel: de ontdekking van het einde van het universum. Dat is wat hem begeestert en daarvoor heeft hij alles opgegeven.
    Want hoe anders worden grote mannen geschapen dan met dat ene monomane verlangen, dat de mensheid zal dienen? Uiteraard zal hij het zichzelf nooit toegeven –zoals geen hoofdrolspeler op het toneel van de geschiedenis dat ooit gedaan heeft– dat het eigenlijk een vrouw is geweest, die hem hiertoe aangezet heeft. Zij, die ooit zijn liefde afwees en die hij daarom uit zijn herinneringen heeft willen bannen, is er de aanleiding toe geweest dat hij zich dag en nacht op zijn werk heeft gestort. Was dat niet gebeurd, dan was hij wellicht nooit tot de berekeningen gekomen, die een geheel ander licht op de ordening van het heelal zouden werpen. Dan was hij nooit op het punt aangekomen waar hij zich nu bevindt.
    Wat hij natuurlijk niet kan vermoeden, is dat hij op het punt staat om zonder tussenkomst van tijd en ruimte de vrouw te ontmoeten, die hij uiteindelijk geheel vergeten meent te hebben. Ook zij is niet in het minst met haar gedachten bij hem. Ooit –in een ander leven– heeft ze inderdaad overwogen om met deze man te trouwen. Niettemin heeft ze na lang wikken en wegen daarvan afgezien en voor een carrière gekozen. Spijt daarover heeft ze nooit gevoeld. De tijd daarvoor heeft haar ontbroken.
    Inmiddels een gerespecteerd microbiologe –genomineerd voor een staatsprijs voor natuurwetenschappen wegens verdiensten op het gebied van onderzoek naar de kleinste microsferen binnen een organisme– werkt ze in alle stilte in haar laboratorium. Ze heeft juist een microscoop uitgevonden, waarvan ze hoopt dat die de allerkleinste deeltjes van het bestaan prijs kunnen geven. Zo werkende zal ze plotseling onder haar microscoop het ruimteschip van de sterrenkundige zien naderen, en langzamerhand ook de sterrenkundige zelf.
    Vanzelfsprekend herkent ze hem niet, al is hij uiterlijk niet eens zoveel veranderd, hooguit wat grijzend bij de slapen. Maar een kreet van verbazing kan zij toch niet onderdrukken wanneer ze daar in het allerkleinste, dat ze ooit waargenomen heeft, een menselijke gestalte onderscheidt.
    Die kreet doet de sterrenkundige door zijn venster van elastisch glas naar haar opkijken.     Ook hij herkent zijn vroegere geliefde niet. Niet dat ze er zo anders uitziet, maar de context van het gebeuren is voor zijn door zijn menselijkheid beperkte begrip niet bevattelijk. Hij gelooft dat zij God was, en siddert.

TW (1988)

Geen opmerkingen: